Een werkdag, 4 september 2019
In februari van dit jaar schreef ik familie en vrienden de volgende e-mail:
“Ik beschrijf eens een dagje hier, maar wie niet van details houdt, kan beter niet verder lezen.
Vanmorgen zit er een zwart-witte vogel, zo groot als een kleine peuter, in de boom vol paarse bessen, op een dikke dode tak. Nooit eerder gezien. De kleine vogeltjes houden uit respect of angst hun snaveltjes of zijn voor de zekerheid gewoon uit de tuin vertrokken. Zelfs de gekko’s bewegen niet. De vogel is zo zwaar of beweegt te veel of de tak is zo verrot, dat de tak afbreekt. De vogel en ik schrikken ons rot. De vogel laat de gekko’s en mij alleen in de tuin achter met de tak van geschat 8 cm doorsnee en een gekromde lengte van 6 meter, die nu als een soort diabolo balanceert op een andere tak. Ik zal hulp nodig hebben om die eruit te krijgen.
Als ik even later het ziekenhuisterrein oploop, zie ik dat we ineens beschikken over twee grasmaaimachines. Het zijn ouderwetse machines met messen die piepen, schuren en snerpen en zonder stroom of brandstofmotor worden voortgeduwd. Alsnog handwerk dus, maar minder enerverend dan in gebogen houding met een handmes van 60 cm in de hitte het hele terrein maaien. Er werken nu twee mannen die met de machines patronen trekken over het gazon en geen zes mannen zoals anders. Welvaart komt met minder banen en er waren er al zo weinig. Grasmachines zijn trouwens op de meeste plekken in Burundi zinloos, omdat de grond te oneffen is. Maar hier is het terrein wat meer glooiend, dus het is te doen. In Nederland ruikt gemaaid gras naar gemaaid gras. Hier ruik je het gras helemaal niet. Het Burundese gras is een ander soort gras. Het is steviger en wordt niet gezaaid maar spriet voor spriet geplant. Daar zijn nog geen machines voor. Als het gras is gemaaid heeft het dezelfde vrolijke felgroene kleur als theeplantages.
Mijn leerlingen (dat zijn artsen, verpleegkundigen en psychologen) voor de lerarenbijscholing psychiatrie en neurologie volgens de methode van de WHO, komen aanwandelen. Het ontbijt is vandaag op tijd gebracht, dat wil zeggen dat een ziekenhuisauto het is gaan halen omdat de traiteur geen benzine kon vinden. Het is de vierde bijscholing dag voor deze 14 leraren (zes vrouwen en acht mannen) die in groepen van vier of vijf met mij in de provincies gaan werken de komende tijd. Deze mensen kennen elkaar al langer en zien elkaar nu dagelijks, maar er worden zoals altijd handen geschud bij aankomst. In het gezelschap zijn er twee nieuwelingen, het zijn de twee psychiaters van het ziekenhuis. Een van hen was aanvankelijk wat afstandelijk tegenover de groep, maar dit is gesleten en vandaag heeft hij zelfs zijn witte jas thuisgelaten en draagt hij een gezellige polo.
Het ontbijt bestaat uit broodjes, vers maar droog en niet zo lekker als van de bakkerijen van Kennis zonder Grenzen. Er zit niets op en de bedoeling is dat je er een stuk aftrekt en in je koffie doopt. Heel handig hierbij is dat de tafel te hoog of de stoelen te laag zijn, want dan knoei je minder. De koffie heeft op basis van onze dagelijkse opbouwende kritiek een geleidelijke verandering ondergaan vanaf het stadium van heet water met de kleur van slappe thee tot iets warms dat aan koffie doet denken en heeft vandaag zelfs een echte koffiekleur. Het wordt gretig gedronken met honing én suiker en melk én melkpoeder; zo vaak krijgen mensen zo’n kans niet. Ik beperk me tot de heerlijke gemberthee. Twee van de mannen nemen elkaar op de korrel en een paar anderen krijgen daar een lachstuip van. Die is snel over als de laatste deelnemer binnenkomt, een verpleegkundige die ook EEG-laborant is. Hij draagt zijn witte uniform nog, omdat hij net uit een ander ziekenhuis komt waar een spoed-EEG was gevraagd voor een kind. Het kind is overleden, meldt hij triest. Ik realiseer me dat er in het gezelschap enkelen zijn die ook een of meer kinderen hebben verloren en dat drie van de vrouwen in de groep, veertigers, weduwe zijn.
We gaan naar het leslokaal en er wordt hard gewerkt. Iedereen werkt vanuit persoonlijke kracht (mijn taak om die te versterken), wat onze groep tot een bont maar echt efficiënt gezelschap maakt. We oefenen allerlei werkmethodes voor de komende weken, inclusief rollenspellen, wat soms juweeltjes van theater oplevert (zelfs echte patiënten komen soms kijken.). Maar wie daarbij lacht krijgt op zijn kop van de rest, het moet serieus blijven. Psychiatrie is geen reden tot vermaak. De vrouw die een (gespeelde) patiënte met een acute stress stoornis na een overstroming moet beoordelen, spoelde zelf twee jaar geleden in een nacht met kinderen en al door een modderstroom haar huis uit, weet ik, en was lange tijd dakloos. Dat wil zeggen dat moeder en kinderen gescheiden van elkaar bij verschillende bevriende families verbleven tot er na vier maanden een ander betaalbaar huis was gevonden. In die tijd reisde ze na een werkdag de halve stad door om elk van haar jonge kinderen te zien. De vrouw die de patiënte speelt, verloor haar man nog geen zes maanden geleden. Ze zijn stoer, deze vrouwen, en laten zich niet kennen. Het oordeel over de patiënte is zelfs, dat ze zich in het spel niet verdrietig genoeg gedraagt. De man die de maatschappelijk werker speelt, praat niet met de vrouw maar met haar (ook gespeelde) man, omdat de setting volgende week in de provincie Cankuzo zo is dat er eerste een half uur toestemming moet worden gevraagd om met de vrouwelijke patiënte te mogen praten. Daar voorziet het opleidingsmateriaal niet in en de klas wil dat ik als ‘maman’ dit aan de opsteller van deze training, de WHO dus, doorgeef. Dat lijkt me redelijk. Het is heet en het water loopt inmiddels van mijn rug, armen en hoofd en niet alleen bij mij.
Het is tijd voor de lunch. De vrouwen praten over de warmte van een familie, de mannen over praktische dingen. Politiek is nooit een onderwerp in een setting als deze. Als we hebben gegeten komt er een (echte) patiënte bij ons zitten en mengt zich in het gesprek. Dat is hier heel gewoon. Tegen mij roept ze ‘mzungu!’. Een van de mannen zegt dat ze niet zo tegen een Burundese dokter hoort te praten. De patiënte zegt dat ik toch een witte ben, niet van hier? Nee nee, zegt de man, dit is dokter Hakizimana (zoiets als Jansen in Nederland). Ik zeg iets in het Kirundi tegen de patiënte en ze staart me vol ongeloof aan. Ondertussen staat een vrouw uit onze groep op, wast een bord af, schept dat vol met eten dat we overhebben en geeft dat aan de patiënte. Dat is hier ook heel gewoon.
Onderweg terug naar het leslokaal word ik opgewacht door de twee projectcoördinatoren. Ze hebben een probleem dat zonder luistervinken moet worden gepresenteerd. In de schaduw onder een boom bespreken we dit. Voor het hele opleidingsproject is tijdig geld overgemaakt door de donororganisatie, maar de juiste brieven om het geld te kunnen opnemen kwamen pas deze week binnen. Hiervoor moet nu een cheque worden getekend door twee van de drie bevoegde mensen uit het ziekenhuis. Er is er maar één aanwezig, de andere twee - waaronder de directeur - verblijven in Kigali in Rwanda. Het is vandaag vrijdag en zondag gaan we naar Cankuzo en hebben we ongeveer 10.000 euro nodig. Er is gebeld met Kigali, maar geen gehoor. Er is daarna een bekende van de directeur in Kigali gebeld, en deze L. is zijn telefoon aan de directeur gaan brengen, waarna die de situatie kreeg uitgelegd. De directeur heeft gevraagd om een foto van een open gekraste code voor Burundees belbudget op te sturen naar L., zodat hij zijn belbudget kan opwaarderen en zelf kan bellen voor overleg. Daarna is er geen contact meer geweest, waarom weet niemand. We bespreken verschillende scenario’s, waarvan de meest voor de hand liggende is dat één van de twee bevoegden naar de Rwandees-Burundese grens reist en dat er vanuit Bujumbura iemand met de te tekenen cheque naar diezelfde plek reist. Dat kost ongeveer drie uren en drie euro met de bus in Burundi enkele reis, in Rwanda meer. Nadat de handtekening dan zaterdag aan de grens is gezet, kan het geld worden opgenomen. In Cankuzo is er geen bank, dus dat moet in Bujumbura gebeuren voordat we vertrekken, anders kunnen er vanaf maandag 56 mensen een week lang geen onderdak worden gebracht en niet van eten worden voorzien. Maar de bank is alleen nog zaterdagochtend open. Dus als het zaterdagmiddag wordt, moet er via een andere bank een extra transactie worden gepleegd om zondagochtend over het geld te kunnen beschikken. Als deze actie niet slaagt, kunnen we niet vertrekken. Als de actie wel slaagt, kunnen we zondag toch pas weg nadat de katholieke zuster die bij de kas van het ziekenhuis werkt uit de kerk terug is, naar verwachting na 11 uur. Ik ben benieuwd. Het zal wel halverwege de middag worden voordat we vertrekken, maar het is vijf uren rijden op een slechte weg zonder verlichting naar Cankuzo en het wordt kort na zes uur donker. Ik ken de chauffeur van onze 4x4 en dat is een veilige rijder.
Ik vermoei de klas niet met dit probleem en we gaan door met de opleiding. Buiten begint het te stortregenen, wat een heleboel herrie geeft op het golfplaten dak. Binnen wordt een discussie gevoerd over de wijze waarop de certificaten aan het eind van elke week aan de deelnemers gaan worden uitgereikt, een belangrijke gebeurtenis. Het is gebruikelijk om autoriteiten uit te nodigen bij een zo relevante opleiding en dat kan niet zonder drankjes, maar ook niet zonder vergoeding van hun benzine. Bij de aanvraag van het budget voor deze opleiding had de donor een eindfeestje toegezegd, en na het vertrek van de directeur van die donororganisatie was deze toezegging weer ingetrokken. Mijn klas stelt voor om een maaltijd over te slaan die dag, zodat het afscheidsbiertje toch kan worden betaald. Dat lijkt me geen goed idee. We besluiten dat er bij de uitreiking van de certificaten geen gasten worden uitgenodigd en dat er een Fanta wordt aangeboden aan de deelnemers. De autoriteiten zullen schriftelijk worden geïnformeerd over de resultaten en de namen van de nieuwe certificaathouders. We schrijven geschiedenis.
Aan het eind van de dag neem ik met een projectcoördinator nog eens alle documenten door die moeten worden meegenomen naar Cankuzo. Daarbij krijg ik verhalen te horen over zijn vriendschap met een van mijn leerlingen, die hij kent uit zijn studietijd in Cankuzo. In Burundi kent iedereen ongeveer iedereen. Ik sjok net als de landbouwvrouwen de weg op naar huis, alleen heb ik geen houw op mijn hoofd. Als ik mijn dorpsstraatje inloop, zie ik dat de grote vogel 50 meter verderop een betere plek heeft gevonden. De magere nachtwaker van het dorpje slungelt al wat rond en bedelt zonder woorden of gebaren. Ik geef hem wat bananen en tomaten en sluit het tuinhek en daarmee de werkdag. De kleine vogeltjes zijn terug. De boodschappen die ik had besteld via D. liggen netjes in huis. Ik open mijn rijkste bezit hier, de ijskast, en pak een biertje, ik wel. Dan bel ik A. (mijn geliefde in Nederland), die meedenkt en zoals altijd met een mogelijke oplossing komt. De coördinator is nu inmiddels bezig om op basis hiervan via een andere route voorlopig aan geld te komen. Duimen dat dit gaat lukken. Ik eet wat, sleutel nog aan een projectbeschrijving voor andere provincies en snuffel in het boek dat D. voor me heeft opgehaald bij de bibliotheek in de stad en dan is het bedtijd. De kraan staat droog, morgen dan maar weer zien of de douche het doet.”
- Amy Besamusca-Ekelschot