Moeders (1), 25 september 2019
Deze maand een driedelig feuilleton over moeders. De tekst is een bewerking van het gelijknamige hoofdstuk in ‘Wij zijn allemaal nomaden’. Vandaag deel 1.
Een gewone werkdag, die na de staf begint in de spreekkamer van het ziekenhuis. Ik ga in de hitte rustig aan het werk samen met de jonge dokter J., om hem te helpen het vak te doorgronden. Hij stelt zijn onderzoeksvragen lukraak, nog zonder plan, zoals ik hier ken van de nieuwelingen. Dus er valt hem nog veel te leren.
Het meisje R. dat binnenkomt, is mentaal geretardeerd. Je hoeft geen dokter te zijn om dat bij de eerste aanblik te zien. Ze loopt met rare stappen achter haar moeder aan, in een veel te grote jurk, blootsvoets. Ik vraag haar moeder of haar andere kinderen ook zo zijn, maar nee, die kunnen gewoon naar school. Toen R. werd geboren is er iets verkeerd gegaan en daardoor is ze zoals ze is. Nu komen ze een behandeling vragen, want R. doet de laatste tijd zo druk en agressief. Het meisje is 14 jaar. Als dokter J. haar rechtstreeks iets vraagt, gaat ze achterstevoren op haar stoel zitten met een korte grimas, die op een verlegen lach lijkt en een enorm stel tanden ontbloot. Zonder een woord. Daarna zit ze minutenlang roerloos, haar rug schuin naar ons toe, met een gedachteloze, stuurse uitdrukking op haar gezicht. Een gorilla lijkt ze, in een jurk. Ik mag het zo oneerbiedig zeggen, louter om het uit te leggen en zoals ik mezelf een bleekscheet noem, denk ik even. Maar nee, het is gewoon mijn machteloze ironie, mijn onvermogen om dit trieste kind te bereiken. Dom blondje ben ik, denkt dat ze alles weet en mag zeggen.
Het moeilijke gedrag van R. is begonnen na de bevalling. Bevalling? Haar moeder merkte dat R. zo dik werd. Ze bleek zwanger. Van wie is niet bekend. Een priester helpt ze financieel een beetje nu de baby is geboren, want R.’s moeder, die ongeveer 42 jaar zal zijn, is weduwe met amper inkomen. Uit de heteroanamnese maken we op dat R. ernstig verstandelijk beperkt is, dat zij amper kan praten en dat het bestaan van hallucinaties of wanen niet te achterhalen is. Wel is duidelijk dat R. soms last heeft van ernstige bewegingsdrang en ook regelmatig van stereotype houdingen. Er zijn geen actuele somatische klachten. Hoe noemen we dit beeld? Zijn het opeenvolgende opwindingstoestanden? Zijn de psychomotorische verschijnselen de enig mogelijke uiting van emotionele ontlading? Moeten we dit een debiliteitspsychose noemen? Of is het een ‘psychose blanche’, zonder positieve symptomen?
Dokter J. stelt psychotherapie voor. Van iemand met een academisch denkniveau verwacht je iets anders. Dus we bespreken dat dat weinig effect zal hebben en dat een proefbehandeling met stabiliserende medicatie beter lijkt. Ik vraag of R. borstvoeding geeft, want dat zou een belemmerende factor kunnen zijn. Maar nee, dat kon ze niet en daarom kopen ze melk voor de baby met geld van de priester. Moeder krijgt voor haar dochter dus een recept voor de apotheek, maar zegt dat ze daar niet heen gaat. Ik denk dat ze dan in haar dorp bij de Congolese grens naar de apotheek kan als ze geld van de priester krijgt, maar daar is natuurlijk geen apotheek, besef ik even later, als ze de spreekkamer hebben verlaten zoals ze zijn gekomen: achter elkaar.
Na een minuut of tien komt moeder terug met het recept. Het kost bijna 5500 FBu (Burundese frank), dat is € 2,50 en ze heeft maar 1000 FBu. Daarmee kunnen ze niet eens die veertig kilometer met de bus terug naar huis, denk ik meteen. Zouden ze dan ook hiernaartoe zijn komen lopen? Waarschijnlijk. Overal lopen mensen, weet ik hier al zo lang. Dokter J. zegt tegen de moeder dat hij dit niet kan oplossen en stuurt haar weg, maar ik zeg: ‘Laat haar even wachten.’ Ik geef haar 5000 fbu. Een kunstfout, ik weet het. Want er zijn die andere tachtig patiënten in de gang, vandaag en morgen weer. Moeder en ik kijken elkaar aan. Ze wist of hoopte dat het zo zou gaan met die mzungu (blanke, rijke bleekscheet), die nog nooit eerder een patiënt geld heeft gegeven. Denken we hetzelfde? Dat die priester de volgende keer geld zal meegeven als deze proefbehandeling verbetering brengt en haar leven als weduwe met dit kind, de andere drie kinderen en het kleinkind dan te doen zal zijn? En dat ze nu snel weg wil, want hoe lang loop je over veertig kilometer? Ze zullen niet voor het donker thuis zijn, en met de resterende 500 FBu kunnen ze nog net twee mango’s kopen voor onderweg.
Daar gaat mijn rol als beschouwer. Ik betrap me erop dat ik de rationele oplossing de enige mogelijkheid achtte, zoals je iemand die is uitgedroogd een glas water geeft, voel me niet schuldig over mijn handelen. Al levert het wel gespreksstof op met dokter J., die er uiteraard ongelukkig mee is. Het meevoelen met R. over wat haar is overkomen is onmogelijk en dat beseft moeder waarschijnlijk al heel lang. De bevalling, de onwetendheid, de angst. Ik heb ‘liever’ te maken met iemand die slecht is dan met iemand die zielig is. Dat is echte afweer, hoor. Dat laat ik dan maar even toe, want zo’n gedachte bevestigt de perceptie van mijn eigen weerbaarheid. Maar wat wil ik nou als wijsneus: even meevoelen en een tijdelijke oplossing bieden? Ik voelde mee met die moeder en besloot dat dat mocht.
- Amy Besamusca–Ekelschot