Veerkracht, 27 maart 2019
In Medisch Contact las ik eens een artikel over ‘de innerlijke tweestrijd van de westerse arts’ (juni 2018) die aan het werk is in een Afrikaans land. Het ging over de tweeledigheid van ontwikkelingshulp, met een verwijzing naar Linda Polmans ‘De crisiskaravaan’(2008) over humanitaire hulp als miljardenindustrie, waarbij geld op de verkeerde plekken terecht komt. De Nederlandse arts vroeg zich in Medisch Contact af waarom ze dit werk eigenlijk doet en of haar medisch handelen en kennisoverdracht een structurele bijdrage kunnen leveren. Mogelijk blijven die vragen voor haar altijd onbeantwoord, schrijft zij. Voor mij waren dat ook vragen, toen ik in 2007 aan dit werk begon, en ze zijn te lezen in Wij zijn allemaal nomaden. Dit leidde eenmaal tot een negatieve opmerking, terwijl veel andere tropenervaren collega’s me juist schreven dat je je die vragen inderdaad moet stellen en dat het goed was dat ze te boek waren gesteld. Maar gaandeweg heb ik de antwoorden wel gevonden en ben ik gewoon onbezoldigd in dienst getreden van het ziekenhuis, zonder westerse steun. Hoofddoel van mijn werk is en blijft mezelf overbodig te maken en dit begint steeds beter te lukken. Een specialist in Nederland leidt ook haar jonge collega’s en andere disciplines op, zo is het systeem. Je kunt geen medische zorg opzetten zonder input van kennis. Mijn motieven om dit in het Afrikaanse Burundi te doen zijn dat er in Nederland meer dan 3700 psychiaters rondlopen en hier maar twee, en de grote vooruitgang die we boeken door de leergierigheid van de artsen en de veerkracht van de patiënten. Dit laatste is zelfs een extra motief gaan vormen.
Tijdens het spreekuur werd ik eens geroepen door de jonge arts M, die geen diagnose wist te stellen bij een meisje van 20 jaar. Deze C had zich zonder begeleiding op de polikliniek gemeld, wat nogal ongebruikelijk is, met hoofdpijn. Zij zat er mager en stilletjes bij in een schoon maar armoedig jurkje, het haar kort en praktisch geknipt. Ze maakte normaal contact en antwoordde wat traag maar vooral bedachtzaam op vragen. De formele denkfuncties waren intact, de intelligentie leek gemiddeld, ze wist waar ze was, had geen evidente hallucinaties of wanen. Haar stemming was somber maar niet depressief. Het affect was ook somber. C had nooit wegrakingen. Ze sliep slecht en piekerde veel. Ondanks de hoofdpijn kon ze haar werk als enige huishoudelijke hulp in een klein hotelletje net buiten de stad normaal doen. Dat betekende dat ze hard moest werken. Dat was ze gewend, zei ze. De hoofdpijn was er sinds een jaar en begon elke avond voordat ze ging slapen. Ze werkte elke dag tot ze ging slapen.
Bij verder doorvragen bleek C de tweede van vier kinderen, met een oudere zus en twee broertjes. Alle kinderen waren geboren na de genocide. Het gezin woonde een half uur van de stad en verbouwde wat bonen. Haar vader verdiende iets bij met de verkoop van telefoonkaarten, maar dat leverde niet veel op. De moeder van C was overleden bij de geboorte van het jongste kind, dat nu 15 jaar was. Vanaf dat moment moest C het gezin in hun lemen huisje verzorgen. Zij was de enige thuis die nooit naar school was geweest en ze kon niet lezen of schrijven. Haar oudere zus was altijd vaders favoriete dochter geweest, had nooit water hoeven halen, nooit hoeven koken en was inmiddels getrouwd. Vader was een aardige man, behalve tegenover C, die altijd op haar kop kreeg en door hem werd geslagen. Een jaar geleden had de tante van C haar weggehaald uit huis en meegenomen naar het hotelletje, waar ze haar huidige baan had gekregen. Ze verdiende niet veel, maar zeker genoeg om in leven te blijven. En nu zat ze hier op de polikliniek vanwege haar hoofdpijn.
M dacht dat C een angststoornis kon hebben en stelde medicatie voor. We bespraken onze bevindingen en stelden vast dat dit niet zo zeker was. Patiënten met een echte angststoornis blijven vaak maar praten, net als patiënten met narcistische trekken, al mag je daar geen diagnose op stellen natuurlijk. En we zagen geen angstige stemming of affect. We zagen een meisje dat altijd was genegeerd als persoon, werd uitgebuit en mishandeld en niet zelfstandig in het leven stond. We besloten vooralsnog geen hulponderzoek te doen naar de hoofdpijn, geen medicatie te geven en haar te laten begeleiden door de vrouwelijke psycholoog J op de polikliniek, om meer van haar te weten te komen. We prezen C dat ze naar ons toe was gekomen en legden haar uit dat ze recht had op meer begrip in haar leven en dat ze vertrouwelijk kon praten met J. In de weken die volgden werd duidelijk dat C een jaar eerder te horen had gekregen dat haar moeder niet haar echte moeder was. C was een buitenechtelijk kind van vader, dat als baby in het gezin was opgenomen en al snel was ingezet als huishoudster. De tante was haar echte moeder. Ze was de tante dankbaar dat ze haar had meegenomen om haar te behoeden voor meer slaag, maar ze voelde zich schuldig tegenover haar vader dat ze bestond en tegenover haar broertjes dat ze hen in de steek had gelaten. J wist een band met haar op te bouwen, haar in vele gesprekken emotioneel sterker en weerbaarder te maken. C leerde om zich te uiten, tegen de tante te praten en een stevigere relatie met haar op te bouwen. Dat was niet eenvoudig gezien de complexe verhoudingen, maar ze hield vol, zoals ze altijd alles had volgehouden. Omdat systeemtherapie er niet in zat moest C het allemaal alleen doen, maar ze deed het. Ze claimde vrije uren en ging voor het eerst in haar leven naar school, te midden van allemaal kleine kinderen. Zelf zei C uiteindelijk dat ze haar leven opnieuw was begonnen. Vanaf de eerste dag dat ze naar school ging, verdween de hoofdpijn. Wanneer ze naar J ging, liep ze altijd even bij me langs om een hand te geven en er ging voor mij een wereld open toen ik C voor het eerst zag lachen. Maanden later liet J me een briefje zien, dat C haar had geschreven na afronding van de begeleiding. Het was in eenvoudig Kirundi en J vertaalde het letterlijk: ‘Ik ben Burundese en ik kan tegen alles.’
- Amy Besamusca – Ekelschot